1. Daarop zei de HEERE tegen Gideon: Het volk is nog te talrijk. Laat hen afdalen naar het water; daar zal Ik hen voor u uitzuiveren. Zo zal het gebeuren: van wie Ik tegen u zal zeggen: Deze mag met u optrekken – die mag met u optrekken. Maar al degenen van wie Ik zal zeggen: Deze mag niet met u optrekken – die mag niet mee optrekken.
  2. En hij liet het volk afdalen naar het water. Toen zei de HEERE tegen Gideon: Iedereen die het water met zijn tong oplikt zoals een hond likt, die moet u apart zetten, en iedereen die zich op zijn knieën bukt om te drinken eveneens.
  3. Het aantal van hen die met hun hand het water naar de mond brachten om het op te likken, was driehonderd man. Maar heel de rest van het volk had zich op hun knieën gebukt om water te drinken.
  1. Toen stond Jerubbaäl (dat is Gideon) vroeg op, met al het volk dat bij hem was. Zij sloegen hun kamp op bij de bron Harod, terwijl het kamp van Midian ten noorden van hem lag, achter de heuvel More, in het dal.
  2. En de HEERE zei tegen Gideon: Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk om Midian in hun hand te geven. Anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen en zeggen: Mijn eigen hand heeft mij verlost!
  3. Welnu, roep toch ten aanhoren van het volk: Laat wie bevreesd is en beeft, terugkeren en zich naar het gebergte van Gilead haasten! Toen keerden er uit het volk tweeëntwintigduizend man terug, zodat er tienduizend overbleven.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.