1. Toen Gideon bij de Jordaan gekomen was, stak hij over, samen met de driehonderd mannen die bij hem waren. En hoewel moe, bleven zij achtervolgen.
  2. En hij zei tegen de mensen van Sukkoth: Geef toch enkele ronde broden aan het volk dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moe, en ik achtervolg Zebah en Zalmuna, de koningen van Midian.
  3. Maar de vorsten van Sukkoth zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw leger brood zouden geven?
  1. Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midian ging strijden? En zij kregen grote onenigheid met hem.
  2. Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik nu gedaan vergeleken met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer?
  3. God heeft de vorsten van Midian, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven. Wat heb ik dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit gezegd had, bedaarde hun woede tegen hem.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.