1. Toen zei Moab tegen de oudsten van Midian: Nu zal deze menigte alles wat rondom ons is, afgrazen, zoals een rund het groen van het veld afgraast. Balak, de zoon van Zippor, was in die tijd koning van Moab.
  2. Hij stuurde boden naar Bileam, de zoon van Beor, in Pethor, aan de rivier de Eufraat, in het land van zijn volksgenoten, om hem bij zich te laten roepen: Zie, er is een volk uit Egypte getrokken; zie, het heeft het oppervlak van het land bedekt, en het blijft recht tegenover mij liggen.
  3. Nu dan, kom toch, vervloek dit volk voor mij, want het is machtiger dan ik. Misschien kan ik het verslaan en kan ik het uit het land verdrijven, want ik weet: wie u zegent, is gezegend, en wie u vervloekt, is vervloekt.
  1. Daarna braken de Israëlieten op en sloegen hun kamp op in de vlakten van Moab, aan deze zijde van de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
  2. Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël met de Amorieten gedaan had.
  3. Daarom was Moab zeer bevreesd voor dit volk, want het was talrijk. Moab verkeerde in angst voor de Israëlieten.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.