1. Maar als de bevolking van het land daadwerkelijk haar ogen sluit ten aanzien van die man, wanneer hij iemand uit zijn nageslacht aan de Molech heeft overgegeven, en hem niet ter dood brengt,
  2. dan zal Ikzelf Mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn familie keren en Ik zal hem en ieder die samen met hem hoererij bedrijft door als in hoererij achter de Molech aan te gaan, uit het midden van hun volk uitroeien.
  3. En de persoon die zich tot de dodenbezweerders of tot de waarzeggers wendt om als in hoererij achter hen aan te gaan – tegen die persoon zal Ik Mijn aangezicht keren en Ik zal hem uit het midden van zijn volk uitroeien.
  1. De HEERE sprak tot Mozes:
  2. U moet vervolgens tegen de Israëlieten zeggen: Iedereen uit de Israëlieten en uit de vreemdelingen die in Israël verblijven, die iemand uit zijn nageslacht aan de Molech overgegeven heeft, moet zeker gedood worden: de bevolking van het land moet hem met stenen stenigen.
  3. En Ikzelf zal Mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. Hij heeft immers iemand uit zijn nageslacht aan de Molech overgegeven, waardoor Mijn heiligdom verontreinigd en Mijn heilige Naam ontheiligd is.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.