1. Toen riep Mozes Misaël en Elzafan, de zonen van Uzziël, een oom van Aäron, en zei tegen hen: Kom naar voren, draag uw broeders weg uit het heiligdom, tot buiten het kamp.
  2. Toen kwamen zij naar voren en droegen hen, in hun onderkleren, tot buiten het kamp, zoals Mozes gesproken had.
  3. En Mozes zei tegen Aäron, en tegen Eleazar en Ithamar, zijn zonen: Jullie mogen je hoofdhaar niet los laten hangen en je kleding niet scheuren, opdat jullie niet sterven en er grote toorn over heel de gemeenschap komt; maar jullie broeders, heel het huis van Israël, zullen de brand bewenen, die de HEERE aangestoken heeft.
  1. De zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen beiden hun wierookschaal, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop en brachten vreemd vuur voor het aangezicht van de HEERE, wat Hij hun niet geboden had.
  2. Toen ging een vuur uit van het aangezicht van de HEERE, en verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht van de HEERE.
  3. En Mozes zei tegen Aäron: Dit is wat de HEERE gesproken heeft:In hen die tot Mij naderen,zal Ik geheiligd worden,en voor de ogen van heel het volkzal Ik geëerd worden.Maar Aäron zweeg.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.