1. Als u onze broer met ons meestuurt, zullen wij vertrekken en voedsel voor u kopen.
  2. Maar als u hem niet meestuurt, zullen wij niet gaan, want die man heeft tegen ons gezegd: U zult mij niet meer onder ogen komen, tenzij uw broer bij u is.
  3. Toen zei Israël: Waarom hebben jullie mij kwaad gedaan door die man te vertellen dat jullie nog een broer hebben?
  1. Maar de honger bleef zwaar in het land.
  2. En het gebeurde, toen zij het koren dat zij uit Egypte meegebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tegen hen zei: Keer terug en koop voor ons wat voedsel.
  3. Toen zei Juda tegen hem: Die man heeft ons nadrukkelijk verzekerd: U zult mij niet meer onder ogen komen, tenzij uw broer bij u is.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.