O God, Gij zijt mijn toeverlaat;
Mijn God, U zoek ik met verlangen,
Zo ras wij 't morgenlicht ontvangen,
Bij 't krieken van den dageraad.
O HEER, mijn ziel en lichaam hijgen,
En dorsten naar U in een land,
Dat, dor en mat, van droogte brandt,
Waar niemand lafenis kan krijgen.
'k Heb U voorwaar in 't heiligdom
Voorheen beschouwd met vrolijk' ogen;
Hoe zag ik daar Uw alvermogen!
Hoe blonk Uw Godd'lijk' eer alom.
Want beter dan dit tijd'lijk leven
Is Uwe goedertierenheid.
Och, werd ik derwaarts weer geleid!
Dan zou mijn mond U d' ere geven.
Psalm 98 vers: 1 en 2
Zingt, zingt een nieuw gezang den HEERE,
Dien groten God, die wond'ren deed;
Zijn rechterhand, vol sterkt' en ere,
Zijn heilig' arm wrocht heil na leed.
Dat heil heeft God nu doen verkonden;
Nu heeft Hij Zijn gerechtigheid,
Zo vlekkeloos en ongeschonden,
Voor 't heidendom ten toon gespreid.
Hij heeft gedacht aan Zijn genade,
Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt;
Dit slaan al 's aardrijks einden gade,
Nu onze God Zijn heil ons schenkt.
Juich dan den HEER met blijde galmen,
Gij ganse wereld, juich van vreugd;
Zing vrolijk in verheven psalmen
Het heil, dat d' aard' in 't rond verheugt.
Psalm 119 vers: 8
Ik zal, o God, bepeinzen Uwe wet,
In 't onderzoek van Uw bevelen waken;
Terwijl mijn ziel op Uwe paden let.
In Uw geboôn zal zich mijn geest vermaken,
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten, noch verzaken.
Psalm 92 vers: 7 en 8
't Rechtvaardig volk zal bloeien,
Gelijk op Libanon,
Bij 't koest'ren van de zon,
De palm en ceder groeien.
Zij, die in 't huis des HEEREN,
In 't voorhof zijn geplant,
Zien door des Hoogsten hand
Hun wasdom steeds vermeêren.
In hunne grijze dagen
Blijft hunne vreugd gewis;
Zij zullen, groen en fris,
Gewenste vruchten dragen;
Om met verheugde monden
Te roemen 't recht mijns Gods.
In Hem, mijn vaste rots,
Is 't onrecht nooit gevonden.
Psalm 27 vers: 2 en 3
Al zie ik zelfs een leger mij omringen,
Nog vrees ik niet; 'k verlaat mij op den HEER;
Al wil men mij door enen oorlog dwingen,
'k Leg mij gerust, hierop vertrouwend, neer.
Deez' éne zaak heb ik begeerd van God;
Daar zoek ik naar; dit zij mijn zalig lot:
Dat ik, zo lang mij 't levenslicht bescheen,
In 's HEEREN huis mocht wonen hier beneên.
Och, mocht ik, in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en schonen dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog.
Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt',
In ramp en nood versteken in Zijn hut;
Mij bergen in't verborgen van Zijn tent,
en op een rots verhogen uit d' ellend'.
Psalm 130 vers: 4
Hoopt op den HEER, gij vromen;
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt, op hun gebeden,
Gans Israël eens vrij
Van ongerechtigheden;
Zo doe Hij ook aan mij.
Lukas 2: 22 - 40
En als de dagen harer reiniging vervuld waren, naar de wet van Mozes, brachten zij Hem te Jeruzalem, opdat zij Hem den Heere voorstelden;
(Gelijk geschreven is in de wet des Heeren: Al wat mannelijk is, dat de moeder opent, zal den Heere heilig genaamd worden.)
En opdat zij offerande gaven, naar hetgeen in de wet des Heeren gezegd is, een paar tortelduiven, of twee jonge duiven.
En ziet, er was een mens te Jeruzalem, wiens naam was Simeon; en deze mens was rechtvaardig en godvrezende; verwachtende de vertroosting Israels, en de Heilige Geest was op hem.
En hem was een Goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus des Heeren zou zien.
En hij kwam door den Geest in den tempel. En als de ouders het Kindeken Jezus inbrachten, om naar de gewoonte der wet met Hem te doen;
Zo nam hij Hetzelve in zijn armen, en loofde God, en zeide:
Nu laat Gij, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord;
Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien,
Die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken:
Een Licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israel.
En Jozef en Zijn moeder verwonderden zich over hetgeen van Hem gezegd werd.
En Simeon zegende henlieden, en zeide tot Maria, Zijn moeder: Zie, Deze wordt gezet tot een val en opstanding veler in Israel, en tot een teken, dat wedersproken zal worden.
(En ook een zwaard zal door uw eigen ziel gaan) opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden.
En er was Anna, een profetesse, een dochter van Fanuel, uit den stam van Aser; deze was tot groten ouderdom gekomen, welke met haar man zeven jaren had geleefd van haar maagdom af.
En zij was een weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, dewelke niet week uit den tempel, met vasten en bidden, God dienende nacht en dag.
En deze, te dierzelfder ure daarbij komende, heeft insgelijks den Heere beleden, en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.
En als zij alles voleindigd hadden, wat naar de wet des Heeren te doen was, keerden zij weder naar Galilea, tot hun stad Nazareth.
En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem.