20 October 2024 Liturgie 20-10-2024 18:30

Voorganger prop. M. Slingerland uit Gouda
Voorzang:
Psalm 90 vers: 1
  1. Gij zijt, o HEER, van d' allervroegste jaren
    Voor ons geweest een toevlucht in gevaren.
    Eer berg en rots uit niet geboren waren,
    Eer d' aarde rustt' op hare grondpilaren,
    Van eeuwigheid, o God Die eeuwig leeft,
    Zijt Gij de God, Die eind noch oorsprong heeft. 
Psalm 139 vers: 1, 2 en 4
  1. Niets is, o Oppermajesteit,
    Bedekt voor Uw alwetendheid.
    Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân;
    Gij weet mijn zitten en mijn staan;
    Wat ik beraad', of wil betrachten,
    Gij kent van verre mijn gedachten. 
  1. G' omringt mijn gaan en liggen, Gij,
    O HEER, zijt altoos nevens mij;
    Uw onbepaalde wetenschap
    Kent mijnen weg van stap tot stap;
    Geen woord is nog mijn tong ontgleden,
    Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden. 
  1. Waar zou ik Uwen Geest ontvliên?
    Waar zou m', o HEER, Uw oog niet zien?
    Al voer ik op naar 's hemels trans,
    Daar zijt Gij, daar vertoont G' Uw glans;
    Al daald' ik zelfs ter helle neder,
    Daar vond ik ook Uw aanschijn weder. 
Psalm 8 vers: 1 en 4
  1. HEER, onze Heer, grootmachtig Opperwezen!
    Hoe wordt Uw naam op aard' alom geprezen!
    Gij, die den glans van Uwe majesteit
    Hebt boven lucht en heem'len uitgebreid. 
  1. Mijn God, wat is de mens dan op deez' aarde!
    De broze mens, hoe klimt hij tot die waarde,
    Dat Gij aan hem in zoveel gunst gedenkt;
    En 's mensen zoon Uw teêrste liefde schenkt! 
Psalm 25 vers: 4 en 5
  1. 's HEEREN goedheid kent geen palen;
    God is recht, dus zal Hij door
    Onderwijzing hen, die dwalen,
    Brengen in het rechte spoor.
    Hij zal leiden 't zacht gemoed
    In het effen recht des HEEREN.
    Wie Hem need'rig valt te voet,
    Zal van Hem zijn wegen leren. 
  1. Lout're goedheid, liefdekoorden,
    Waarheid zijn des HEEREN paân
    Hun, die Zijn verbond en woorden,
    Als hun schatten, gadeslaan.
    Wil mij, Uwen naam ter eer;
    Al mijn euveldaân vergeven!
    Ik heb tegen U, o HEER,
    Zwaar en menigmaal misdreven. 
Psalm 40 vers: 4
  1. Brandofferen, noch offer voor de schuld,
    Voldeden aan Uw eis, noch eer.
    Toen zeid' ik: Zie, ik kom, o HEER;
    De rol des boeks is met Mijn naam vervuld.
    Mijn ziel, U opgedragen,
    Wil U alleen behagen;
    Mijn liefd' en ijver brandt:
    Ik draag Uw heil'ge wet,
    Die Gij den sterv'ling zet,
    In 't binnenst' ingewand.
Psalm 40 vers: 5
  1. Uw heilleer wordt door mij alom verbreid;
    'k Bedwing mijn tong en lippen niet;
    Gij weet het, HEER, die alles ziet.
    Mijn hart verbergt nooit Uw gerechtigheid;
    Uw waarheid doe ik horen;
    Uw heil, den mens beschoren,
    Vloeit daaglijks uit mijn mond;
    Uw gunst, Uw trouw, Uw woord
    En Godsgeheimen, hoort
    Uw talrijk volk in 't rond. 
Genesis 3: 1 - 24
  1. De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?
  2. En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wij eten;
  3. Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft.
  4. Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;
  5. Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.
  6. En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at.
  7. Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten.
  8. En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs.
  9. En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
  10. En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
  11. En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?
  12. Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.
  1. En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
  2. Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.
  3. En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.
  4. Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.
  5. En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.
  6. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten.
  7. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.
  8. Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden is.
  9. En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan.
  10. Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.
  11. Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
  12. En Hij dreef den mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.
Tekst: Genesis 3:9

Thema: "God zoek de gevallen mens"