Een licht, zo groot, zo schoon,
Gedaald van 's hemels troon,
Straalt volk bij volk in d' ogen;
Terwijl 't het blind gezicht
Van 't heidendom verlicht,
En Isrel zal verhogen.
Lofzang van Maria vers: 3
Hoe heilig is Zijn naam!
Laat volk bij volk te zaâm
Barmhartigheid verwachten;
Nu Hij de zaligheid,
Voor die Hem vreest, bereidt,
Door al de nageslachten.
Psalm 72 vers: 6
Ja, elk der vorsten zal zich buigen
En vallen voor Hem neer;
Al 't heidendom Zijn lof getuigen,
Dienstvaardig tot Zijn eer.
't Behoeftig volk, in hunne noden,
In hun ellend' en pijn,
Gans hulpeloos tot Hem gevloden,
Zal Hij ten redder zijn.
Psalm 132 vers: 7, 11 en 12
Tot staving van de waarheid, deed
De HEER, die van geen wank'len weet,
Aan David enen duren eed:
Ik zal, dus sprak Hij, uwen Zoon
Eens zetten op uw glorietroon.
Daar zal Ik David, door Mijn kracht,
Een hoorn van rijkdom, eer en macht
Doen rijzen uit zijn nageslacht.
'k Heb Mijn gezalfden knecht een licht,
Een held're lampe toegericht.
Wat vijand tegen hem zich kant',
Mijn hand, Mijn onweerstaanb're hand,
Zal hem bekleên met schaamt' en schand';
Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
Op 't hoofd van Davids groten Zoon.
Psalm 95 vers: 4
Want Hij is onze God, en wij
Zijn 't volk van Zijne heerschappij,
De schapen, die Zijn hand wil weiden;
Zo gij Zijn stem dan heden hoort,
Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord;
Verhardt u niet, maar laat u leiden.
Psalm 89 vers: 8 en 15
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d' ere toegebracht;
Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen,
Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.
'k Heb eens gezworen bij Mijn eigen heiligheid:
Zo Ik aan David lieg', zo hem Mijn woord misleid'!
Zijn zaad zal eeuwig zijn; zijn troon zal heerlijk pralen,
Zo duurzaam als de zon, zo glansrijk als haar stralen;
Bevestigd als de maan; en aan des hemels bogen
Staat Mijn getuige trouw te schitt'ren in elks ogen.
Mattheüs 1: 1 - 17
Het boek des geslachts van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van David, den zoon van Abraham.
Abraham gewon Izak, en Izak gewon Jakob, en Jakob gewon Juda, en zijn broeders;
En Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram;
En Aram gewon Aminadab, en Aminadab gewon Nahasson, en Nahasson gewon Salmon;
En Salmon gewon Booz bij Rachab, en Booz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jessai;
En Jessai gewon David, den koning; en David, den koning, gewon Salomon bij degene, die Uria's vrouw was geweest;
En Salomon gewon Roboam, en Roboam gewon Abia, en Abia gewon Asa;
En Asa gewon Josafat, en Josafat gewon Joram, en Joram gewon Ozias;
En Ozias gewon Joatham, en Joatham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekias;
En Ezekias gewon Manasse, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Josias;
En Josias gewon Jechonias, en zijn broeders, omtrent de Babylonische overvoering.
En na de Babylonische overvoering gewon Jechonias Salathiel, en Salathiel gewon Zorobabel;
En Zorobabel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor;
En Azor gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, en Achim gewon Elihud;
En Elihud gewon Eleazar, en Eleazar gewon Matthan, en Matthan gewon Jakob;
En Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is JEZUS, gezegd Christus.
Al de geslachten dan, van Abraham tot David, zijn veertien geslachten; en van David tot de Babylonische overvoering, zijn veertien geslachten; en van de Babylonische overvoering tot Christus, zijn veertien geslachten.