O God, verlos mij uit den nood,
En red door Uwen naam mijn leven;
Mijn rechtzaak zij aan U verbleven;
Och, of Uw arm mij bijstand bood!
O God, sla acht op mijn gebed,
Neig tot mijn rede gunstig d' oren,
En wil mijn bitt're klacht verhoren;
Zo word' ik uit den angst gered.
Psalm 102 vers: 7 en 8
Gij zult opstaan, ons beschermen,
Over Sion U ontfermen,
Want de tijd, Uw stad voorspeld,
Aan haar leed ten perk gesteld,
Die zo lang gewenste dagen
Van Uw gunstrijk welbehagen,
Zijn, o God, in 't eind geboren;
Gij, Gij zult haar klacht verhoren.
Reeds verlangen Uwe knechten
Hare stenen op te rechten;
Elk heeft deernis met haar gruis;
Elk toont ijver voor Gods huis.
Albestierend Opperwezen,
Dan zal 't heidendom U vrezen;
Al de vorsten, neergebogen
Doen dan huld' aan Uw vermogen.
Psalm 146 vers: 5
't Is de HEER, die 't recht der armen,
Der verdrukten gelden doet;
Die, uit liefderijk erbarmen,
Hongerigen mild'lijk voedt;
Die gevang'nen vrijheid schenkt,
En aan hun ellende denkt.
Psalm 108 vers: 1 en 7
Mijn hart, o Hemelmajesteit,
Is tot Uw dienst en lof bereid.
'k Zal zingen voor den Opperheer;
'k Zal psalmen zingen tot Zijn eer.
Gij, zachte harp, gij schelle luit,
Waakt op; dat niets uw klanken stuit';
'k Zal in den dageraad ontwaken,
En met gezang mijn God genaken.
O God, die 's lands benauwdheid ziet,
Red toch Uw volk uit zijn verdriet;
Want 's mensen heil is ijdelheid;
Maar als Gods almacht ons geleidt,
Dan doen w' in Hem de kloekste daân,
Zodat wij duizenden verslaan;
Want allen, die ons wederstreven,
Zal Hij vertreden en doen sneven.
Psalm 108 vers: 2
Ik zal, o HEER, Uw wonderdaân,
Uw roem den volken doen verstaan;
Want Uwe goedertierenheid
Is tot de heem'len uitgebreid;
Uw waarheid heeft noch paal noch perk,
Maar streeft tot aan het hoogste zwerk.
Verhef U boven 's hemels kringen,
En leer al d' aard' Uw grootheid zingen.
Psalm 72 vers: 10 en 11
Dan zal, na zoveel gunstbewijzen,
't Gezegend heidendom
't Geluk van dezen Koning prijzen,
Die Davids troon beklom.
Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen,
Bekleed met mogendheên;
De HEER, in Israël geprezen,
Doet wond'ren, Hij alleen.
Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen;
Men loov' Hem vroeg en spâ;
De wereld hoor', en volg' mijn zangen,
Met Amen, Amen na.
Mattheüs 9: 32 - 38
Als dezen nu uitgingen, ziet, zo brachten zij tot Hem een mens, die stom en van den duivel bezeten was.
En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende: Er is nooit desgelijks in Israel gezien!
Maar de Farizeen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen.
En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
En Hij, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben.
Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot; maar de arbeiders zijn weinige;
Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote.
En Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwale te genezen.