17 August 2025 Liturgie 17-08-2025 09:30

Voorganger ds. H.J. Catsburg uit Goes
Voorzang:
Psalm 39 vers: 3 en 5
  1. O HEER, ontdek mijn levenseind aan mij;
    Mijn dagen zijn bij U geteld;
    Ai, leer mij, hoe vergankelijk ik zij;
    Een handbreed is mijn tijd gesteld;
    Ja, die is niets; want, schoon de mens zich vleit,
    De sterkst' is enkel ijdelheid. 
  1. Nu dan, o HEER, wat is 't, dat ik verwacht?
    Mijn hope staat op U alleen.
    Verlos mij, door Uw onweerstaanb're kracht,
    Van al mijn ongerechtigheên,
    En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat,
    Den dwazen sterv'ling tot een smaad. 
Psalm 111 vers: 3 en 5
  1. Hij maakte, Hij, die heerlijk is,
    Zijn wond'ren een gedachtenis;
    Hij is barmhartig en genadig;
    Hij gaf hun, die Hem vrezen, spijs;
    En, Zijnen groten naam ten prijs,
    Gedenkt Hij Zijns verbonds gestadig. 
  1. 't Is trouw, al wat Hij ooit beval;
    Het staat op recht en waarheid pal,
    Als op onwrikb're steunpilaren;
    Hij is het, die verlossing zond
    Aan al Zijn volk; Hij zal 't verbond
    Met hen in eeuwigheid bewaren. 
Psalm 25 vers: 3
  1. Denk aan't vaderlijk meêdogen,
    HEER, waarop ik biddend pleit;
    Milde handen, vriend'lijk' ogen,
    Zijn bij U van eeuwigheid.
    Sla de zonden nimmer ga,
    Die mijn jonkheid heeft bedreven;
    Denk aan mij toch in genâ,
    Om Uw goedheid eer te geven. 
Psalm 31 vers: 5 en 19
  1. 'k Zal in Uw goedheid mij verblijden;
    Gij hebt mij aangezien,
    En hulpe willen biên
    In mijn verdrukking en mijn lijden;
    Toen, in mijn zielsellende,
    Uw aangezicht mij kende. 
  1. Bemint den HEER, Gods gunstgenoten;
    Den HEER, Die vromen hoedt,
    En straft het trots gemoed.
    Zijt sterk; Hij zal u niet verstoten:
    Hun geeft Hij moed en krachten,
    Die hopend op Hem wachten. 
Psalm 103 vers: 2
  1. Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven,
    Hoeveel het zij, genadig wil vergeven;
    Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
    Die van 't verderf uw leven wil verschonen,
    Met goedheid en barmhartigheên u kronen;
    Die in den nood uw redder is geweest.
Psalm 52 vers: 7
  1. Mijn God, U zal ik eeuwig loven,
    Omdat Gij 't hebt gedaan;
    'k Verwacht Uw trouwe hulp van boven;
    Uw waarheid zal bestaan;
    Uw naam is voor 't oprecht gemoed
    Van al Uw gunstvolk goed. 
1 Koningen 18: 17 - 40
  1. En het geschiedde, als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder van Israel?
  2. Toen zeide hij: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baals nagevolgd zijt.
  3. Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israel op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izebel eten.
  4. Zo zond Achab onder alle kinderen Israels, en verzamelde de profeten op den berg Karmel.
  5. Toen naderde Elia tot het ganse volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baal is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet een woord.
  6. Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baal zijn vierhonderd en vijftig mannen.
  7. Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen, en denzelven in stukken delen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen.
  8. Roept gij daarna den naam van uw god aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God, Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En het ganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.
  9. En Elia zeide tot de profeten van Baal: Kiest gijlieden voor u den enen var, en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan.
  10. En zij namen den var, dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baal aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baal, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had.
  11. En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden.
  12. En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven met messen en met priemen, naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten.
  1. Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem, en geen antwoorder, en geen opmerking.
  2. Toen zeide Elia tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des HEEREN, dat verbroken was.
  3. En Elia nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israel zal uw naam zijn.
  4. En hij bouwde met die stenen het altaar in den Naam des HEEREN; daarna maakte hij een groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads.
  5. En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout.
  6. En hij zeide: Vult vier kruiken met water, en giet het op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male;
  7. Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water.
  8. Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde, en zeide: HEERE, God van Abraham, Izak en Israel, dat het heden bekend worde, dat Gij God in Israel zijt, en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb.
  9. Antwoord mij, HEERE, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.
  10. Toen viel het vuur de HEEREN, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was.
  11. Als nu het ganse volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God!
  12. En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baal, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte hen aldaar.
Tekst: 1Koningen 18:37