17 August 2025 Liturgie 17-08-2025 18:30

Voorganger ds. J. Lohuis uit scherpenisse
Voorzang:
Psalm 89 vers: 4
  1. God is op 't hoogst geducht in Zijner heil'gen raad,
    En vrees'lijk boven 't heir, dat om Zijn rijkstroon staat.
    Wie is als Gij, o HEER, o God der legerscharen?
    Wie is aan U gelijk? Wie kan U evenaren?
    Grootmachtig zijt G',o HEER, ja eind'loos in vermogen,
    Uw onverbreekb're trouw omringt U voor elks ogen. 
Psalm 86 vers: 1 en 2
  1. Neig, o HEER, Uw gunstig' oren,
    Om mij in mijn angst te horen;
    'k Ben ellendig, diep in nood,
    Gans van heul en hulp ontbloot.
    Hoed mijn ziel; Gij zijt almachtig,
    En ik ben Uw gunst deelachtig;
    O mijn God, die mij aanschouwt,
    Red Uw knecht, die U vertrouwt. 
  1. Wie toch is, als Gij, weldadig?
    Wees mij dan, o HEER, genadig;
    Want mijn roepen en geklag
    Klimt tot U den gansen dag.
    Wil de ziel Uws knechts verblijden;
    Ondersteun hem in zijn lijden;
    Want ik hef mijn hart en oog,
    Trouwe God, tot U omhoog. 
Psalm 48 vers: 4
  1. Wij, o verheven Majesteit,
    Gedenken Uw weldadigheid
    In't midden van Uw heil'ge woning.
    Gelijk Uw naam is, grote Koning,
    Bij ons terecht geprezen,
    Zo is Uw roem gerezen,
    En bij de volken zeer vermaard,
    Tot aan het uiterst' eind der aard.
    Uw rechterhand, die't kwaad niet duldt,
    Is met gerechtigheid vervuld. 
Psalm 147 vers: 5 en 6
  1. God wil al 't vee steeds spijzen, laven;
    Hij hoort de stem der jonge raven.
    Hij heeft geen lust aan 's mensen krachten,
    Aan hen, die daaruit heil verwachten;
    De macht van 't paard en 's mans vermogen
    Zijn beide nietig in Zijn ogen;
    Aan die vertrouwen op hun benen,
    Wil Hij geen gunst of hulp verlenen. 
  1. De HEER betoont Zijn welbehagen
    Aan hen, die need'rig naar Hem vragen,
    Hem vrezen, Zijne hulp verbeiden,
    En door Zijn hand zich laten leiden;
    Die, hoe het ook moog' tegenlopen,
    Gestadig op Zijn goedheid hopen.
    O Salem, roem den HEER der heren;
    Wil Uwen God, o Sion, eren! 
Psalm 6 vers: 9
  1. De HEER' wild' op mijn ker - men,
    Zich over mij ontfermen;
    Hij heeft mijn stem verhoord,
    De HEER zal, op mijn smeken,
    Geen hulp mij doen ontbreken;
    Hij houdt getrouw Zijn woord. 
Psalm 105 vers: 24
  1. Die gunst heeft God Zijn volk bewezen,
    Opdat het altoos Hem zou vrezen,
    Zijn wet betrachten, en voortaan
    Volstandig op Zijn wegen gaan.
    Men roem' dan d' Oppermajesteit
    Om zoveel gunst, in eeuwigheid. 
Mattheüs 7: 1 - 29
  1. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
  2. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.
  3. En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
  4. Of, hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog?
  5. Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.
  6. Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden, en zich omkerende, u verscheuren.
  7. Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
  8. Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
  9. Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?
  10. En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?
  11. Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden!
  12. Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de wet en de profeten.
  13. Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan;
  14. Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden.
  15. Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven.
  1. Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?
  2. Alzo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.
  3. Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.
  4. Een ieder boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
  5. Zo zult gij dan dezelve aan hun vruchten kennen.
  6. Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
  7. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?
  8. En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!
  9. Een iegelijk dan, die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;
  10. En er is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.
  11. En een iegelijk, die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;
  12. En de slagregen is nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.
  13. En het is geschied, als Jezus deze woorden geeindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer;
  14. Want Hij leerde hen, als macht hebbende, en niet als de Schriftgeleerden.
Mattheüs 8: 1 - 34
  1. Toen Hij nu van den berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.
  2. En ziet, een melaatse kwam, en aanbad Hem, zeggende: Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
  3. En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.
  4. En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit niemand zegt; maar ga heen, toon uzelven den priester, en offer de gave, die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
  5. Als nu Jezus te Kapernaum ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,
  6. En zeggende: Heere! mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen.
  7. En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.
  8. En de hoofdman over honderd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
  9. Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
  10. Jezus nu, dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot degenen, die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israel zo groot een geloof niet gevonden.
  11. Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen en zullen met Abraham, en Izak, en Jakob, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen;
  12. En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn, en knersing der tanden.
  13. En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede, gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelver ure.
  14. En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijn vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts.
  15. En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op, en diende henlieden.
  16. En als het laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met den woorde, en Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren;
  17. Opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.
  1. En Jezus, vele scharen ziende rondom Zich, beval aan de andere zijde over te varen.
  2. En er kwam een zeker Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal U volgen, waar Gij ook henengaat.
  3. En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.
  4. En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere! laat mij toe, dat ik eerst heenga, en mijn vader begrave.
  5. Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.
  6. En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd.
  7. En ziet, er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep.
  8. En Zijn discipelen, bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan!
  9. En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op, en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte.
  10. En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn!
  11. En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesenen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbij gaan.
  12. En ziet, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods! wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd?
  13. En verre van hen was een kudde veler zwijnen, weidende.
  14. En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen.
  15. En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en ziet, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.
  16. En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.
  17. En ziet, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, baden zij, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.