Mijn hart, o Hemelmajesteit,
Is tot Uw dienst en lof bereid.
'k Zal zingen voor den Opperheer;
'k Zal psalmen zingen tot Zijn eer.
Gij, zachte harp, gij schelle luit,
Waakt op; dat niets uw klanken stuit';
'k Zal in den dageraad ontwaken,
En met gezang mijn God genaken.
Ik zal, o HEER, Uw wonderdaân,
Uw roem den volken doen verstaan;
Want Uwe goedertierenheid
Is tot de heem'len uitgebreid;
Uw waarheid heeft noch paal noch perk,
Maar streeft tot aan het hoogste zwerk.
Verhef U boven 's hemels kringen,
En leer al d' aard' Uw grootheid zingen.
Psalm 113 vers: 1 en 2
Gij 's HEEREN knechten, looft den HEER;
Looft Zijnen naam, verbreidt Zijn eer;
De naam des HEEREN zij geprezen;
Zijn roem zij door 't heelal verbreid,
Van nu tot in all' eeuwigheid;
Men loov' 't aanbidd'lijk Opperwezen.
Van waar de zon in 't oosten straalt,
Tot waar z' in 't westen nederdaalt,
Zij 's HEEREN name lof gegeven.
De HEER is boven 't heidendom;
Zijn heerlijkheid, bekend alom,
Is boven zon en maan verheven.
Psalm 147 vers: 10
Hij gaf aan Jacob Zijne wetten,
Deed Isrel op Zijn woorden letten;
Hij leerde z' in Zijn wegen wand'len,
Zo wou Hij met geen volken hand'len;
Die moesten Zijn getuigenissen
En Zijn verbondsgeheimen missen.
Laat dan Gods lof ten hemel rijzen;
Laat al wat adem heeft Hem prijzen!
Psalm 72 vers: 5, 6 en 10
Het woeste volk zal voor Hem knielen;
Zijn vijand lekt het stof;
En Tarsis voert, met rijke kielen,
Geschenken naar Zijn hof;
Met giften zullen langs de stromen
De koningen der zee,
En Scheba nevens Seba komen,
Hem smekend om den vreê.
Ja, elk der vorsten zal zich buigen
En vallen voor Hem neer;
Al 't heidendom Zijn lof getuigen,
Dienstvaardig tot Zijn eer.
't Behoeftig volk, in hunne noden,
In hun ellend' en pijn,
Gans hulpeloos tot Hem gevloden,
Zal Hij ten redder zijn.
Dan zal, na zoveel gunstbewijzen,
't Gezegend heidendom
't Geluk van dezen Koning prijzen,
Die Davids troon beklom.
Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen,
Bekleed met mogendheên;
De HEER, in Israël geprezen,
Doet wond'ren, Hij alleen.
Psalm 87 vers: 2, 3 en 4
Men spreekt van u zeer herelijke dingen,
O schone stad van Isrels Opperheer!
'k Zie Rahab, ik zie Babel, tot Uw eer,
Bij hen geteld, die mijne grootheid zingen.
De Filistijn, de Tyriër, de Moren,
Zijn binnen u, o Godsstad, voortgebracht;
Van Sion zal het blijde nageslacht
Haast zeggen: Deez' en die is daar geboren.
God zal ze Zelf bevestigen en schragen,
En op Zijn rol, waar Hij de volken schrijft,
Hen tellen, als in Isrel ingelijfd,
En doen den naam van Sions kind'ren dragen.
Psalm 117 vers: 1
Loof, loof den HEER, gij heidendom;
Gij volken, prijst Zijn naam alom.
Zijn goedheid is, in nood en dood,
Voor ons, Zijn volk, oneindig groot;
Zijn waarheid wankelt nimmermeer.
Zingt, Hallelujah, zingt Zijn eer!
Jesaja 21: 13 - 17
De last tegen Arabie. In het woud van Arabie zult gijlieden vernachten, o gij reizende gezelschappen van Dedanieten!
Komt den dorstige tegemoet met water; de inwoners des lands van Thema zijn den vluchtende met zijn brood bejegend.
Want zij vluchten voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard, en voor den gespannen boog, en voor de zwarigheid des krijgs.
Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens dagloners zijn, zo zal de heerlijkheid van Kedar ten ondergaan.
En het overgebleven getal der schutters, de helden der Kedarenen, zullen minder worden, want de HEERE, de God Israels heeft het gesproken.