'k Geloof in God, den Vader, die 't heelal
Geschapen heeft, en houdt in wezen;
En dat Hij, om Zijns Zoons wil, zal
Mijn Vader zijn, mijn smart genezen,
Mij schenken al het nodig goed,
En 't kwaad, dat mij op aard' ontmoet,
Genadig doen ten beste keren;
Zijn almacht zal mij steeds behoên.
Dat wou Hij, als mijn Bondsgod, zweren;
Dit wil Hij als mijn Vader, doen.
'k Geloof daarbij in Jezus, onzen HEER,
Des Vaders Zoon, Zijn Eengeboren',
Dien ik gelijk den Vader eer,
Den Christus, van God uitverkoren;
Ontvangen van den Geest van God,
Maria's Zoon, gehoond, bespot,
Die in Pilatus' tijd, door lijden
En kruisdood, heeft voor ons betaald;
Begraven is, na angstig strijden,
En dus ter helle neergedaald.
Hij stond weer op, ons tot gerechtigheid,
Toen 't derde licht rees uit de kimmen;
Om, nu bekleed met majesteit,
Ten derden hemel op te klimmen;
Waar Hij, in hoogstverheven stand,
Ten troon zit aan Gods rechterhand;
Vanwaar wij Hem ten oordeel wachten,
Met eng'len en bazuingeschal,
Wanneer Hij alle de geslachten,
't Zij dood of levend, richten zal.
'k Geloof ook in den Heil'gen Geest, die één
Met Zoon en Vader is in wezen.
'k Geloof één Kerk, die algemeen,
Die Christ'lijk, van God uitgelezen,
En heilig is; waar klein en groot
Van 't zelfde heil is deelgenoot;
Dat God mijn zonden wil vergeven;
En dat mijn vlees, weer opgewekt,
Dan eeuwig, met mijn ziel, zal leven,
Volzalig, heerlijk, onbevlekt.