Psalm 82

  1. In d' achtb're Godsvergaderingen Staat God, als Richter der gedingen; Hij oordeelt over goed en kwaad, In 't midden van der goden raad: Hoe lang zult gij van 't richtsnoer wijken, Een onrechtvaardig vonnis strijken, En acht slaan op het aangezicht Der goddelozen in 't gericht? 
  2. Toont aller goden God te vrezen; Doet recht aan armen en aan wezen; Rechtvaardigt hem, die billijk klaagt, Verdrukt of arm uw hulpe vraagt; Verlost geringen uit hun lijden, En wilt behoeftigen bevrijden; Rukt z' uit der goddelozen hand; Gerechtigheid verhoogt een land. 
  1. Maar ach, hier is het recht vergeten; Men heeft noch kennis noch geweten; Men wandelt in de duisternis; Het wankelt al, wat zeker is; Dies ziet men 's aardrijks grondvest beven. 'k Heb wel voorheen u d' eer gegeven, Dat Ik u goden heb genoemd, En als Gods kinderen geroemd! 
  2. Gij zult nochtans het leven derven, En als gemene mensen sterven; Eens storten van den stoel der eer In 't graf, als elk der vorsten, neer. Sta op, o God, en wil ontwaken; Ai, oordeel 't aardrijk, richt de zaken; Want Gij bezit op aard' alom De volkeren in eigendom.