Psalm 75

  1. U alleen, U loven wij; Ja wij loven U, o HEER; Want Uw naam, zo rijk van eer, Is tot onze vreugd nabij; Dies vertelt men in ons land, Al de wond'ren Uwer hand.
  2. Als ik 't ambt ontvangen zal, Wil ik, volgens eed en plicht, Altoos recht doen in 't gericht. Land en volk was in verval; Maar zijn pijlers steld' ik vast, Tegen woed' en overlast.
  3. Tot het dom en dwaas geslacht Zeid' ik: Wees niet zinneloos; Tot de snoden; Weest niet boos, Dat gij hoornen, sterk van kracht, Woedende naar boven steekt, En met stijven halze spreekt. 
  1. Geen geval, geen zorg, geen list, Oost, noch west, noch zandwoestijn, Doet ons meer of minder zijn: God is rechter, die 't beslist; Die, als aller Oppervoogd, Deez' vernedert, dien verhoogt. 
  2. Want des HEEREN hand besluit Enen kelk vol bitterheid, In Zijn gramschap toebereid, En Hij drenkt er 't mensdom uit; Doch der goddelozen mond Zuigt Zijn hef uit, tot den grond. 
  3. 'k Zal dit melden, 'k zal altijd Zingen Jacobs God ter eer, Slaan der bozen hoornen neer, Vellen wat Zijn naam bestrijdt; Maar der vromen hoorn en macht Zal verhoogd zijn door Gods kracht.