O God, Gij zijt mijn toeverlaat;
Mijn God, U zoek ik met verlangen,
Zo ras wij 't morgenlicht ontvangen,
Bij 't krieken van den dageraad.
O HEER, mijn ziel en lichaam hijgen,
En dorsten naar U in een land,
Dat, dor en mat, van droogte brandt,
Waar niemand lafenis kan krijgen.
'k Heb U voorwaar in 't heiligdom
Voorheen beschouwd met vrolijk' ogen;
Hoe zag ik daar Uw alvermogen!
Hoe blonk Uw Godd'lijk' eer alom.
Want beter dan dit tijd'lijk leven
Is Uwe goedertierenheid.
Och, werd ik derwaarts weer geleid!
Dan zou mijn mond U d' ere geven.
Dan zou ik, voor Uw Godd'lijk oog,
Uw deugden al mijn leven prijzen,
En in Uw naam mijn zang doen rijzen,
Mijn handen heffen naar omhoog.
Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen,
Verzadigd, als met vet en smeer;
Mijn mond zou U vol vreugd, o HEER,
Verheffen in zijn lofgezangen.
Wanneer ik, op mijn legersteê,
Aan U gedenk in stille nachten,
Dan peinst mijn ziel met al haar krachten,
Hoe Gij voorheen in angst en wee,
Als mij de vijand wild' omringen,
Mij vaardig zijt ter hulp geweest;
Dies zal ik nu ook, onbevreesd,
In schaduw van Uw vleug'len zingen.
Mijn ziel kleeft U standvastig aan;
Gij ondersteunt mijn zwakke schreden;
Uw rechterhand, vol mogendheden,
Doet mij getroost en veilig gaan.
Maar dezen, die mijn ziel begeren,
Opdat ik tot verwoesting raak',
Staan bloot voor Uw geduchte wraak;
Zij zullen haast ten afgrond keren.
Men zal die bozen, door 't geweld
Van 't scherp gewette zwaard, doen sneven,
En aan de vossen overgeven,
Ter prooi alom in 't open veld.
Maar 's Konings hart zal zich verblijden
In God, die 't gans heelal regeert;
En elk, die heilig bij Hem zweert,
Zal Zijne trouw met roem belijden.
Want, hoe het ga, de logenmond
Zal nimmer straff'loos zegepralen;
God stelt der boosheid perk en palen,
De leugensprekers gaan te grond'.