O God, hoe hebben wij getreurd,
Door U verstoten en gescheurd!
Gij zijt op ons vergramd geweest;
Keer weer tot ons; wij zijn bevreesd.
Gij hebt, o HEER, het ganse land
Geschud, gespleten door Uw hand;
Het wankelt, het gevoelt Uw slagen;
Ai, red, genees het van zijn plagen.
Gij hebt Uw volk een harde zaak
Doen zien, door Uw gestrenge wraak;
Door twist op twist het land gekrenkt,
En ons met zwijmelwijn gedrenkt.
Maar nu hebt Gij een heilbanier,
Tot roem van Uw geducht bestier,
Hen, die U vrezen, op doen steken;
Zo is Uw waarheid ons gebleken.
Geef, HEER, opdat van angst en strijd
't Beminde volk moog' zijn bevrijd,
Geef heil door Uwe rechterhand,
En red het zuchtend vaderland.
God sprak weleer in 't heiligdom;
Dies juich ik met Uw volk alom:
'k Zal Sichem delen, Sukkoth meten,
Die zullen mijn bezitting heten.
Nu zie ik Gilead, gered,
Gehoorzaam luist'ren naar mijn wet;
Manasse kent mij als zijn heer,
En knielt eerbiedig voor mij neer;
Aan't hoofd van mijne legermacht
Toont Efraïm zijn moed en kracht;
Mijn Juda, tot die eer verkoren,
Zal mijne rijkswet elk doen horen.
Het trotse Moab, overheerd,
Strekt mij ten waspot, diep verneêrd;
Ik werp op Edom mijne schoê,
En eigen hem ten knecht mij toe;
En gij, o Palestina, juich,
Juich over mij met eerbied, buig
U neer, om mij, die tot regeren
Gezalfd ben, als uw koning t' eren.
Wie voert mij in een vaste stad,
Waar zich mijn vijand veilig schat?
Wie zal mij door een sterke hand
Geleiden tot in Edoms land?
Zult Gij 't niet zijn, geduchte God,
Die ons verstiet tot 's vijands spot,
Onz' uitgetogen legermachten
Vergeefs naar hulp en heil deed wachten?
Geef Gij ons hulp in tegenheên;
Bij U is raad, bij U alleen;
't Is vrucht'loos, waar men zich mee vleit,
Want 's mensen heil is ijdelheid.
Wij zullen dapp're heldendaân
In God verrichten; hoe 't moog' gaan,
Hij, die van ons wordt aangebeden,
Zal onze weêrpartij vertreden.