O HEER', Gij zijt welda - - dig;
Straf mij niet ongenadig
In Uwen toornegloed,
Ai, matig Uw kastijden;
Sla mij met medelijden,
Gelijk een vader doet.
Vergeef mij al mijn zon - den,
Die Uwe hoogheid schonden;
Ik ben verzwakt, o HEER!
Genees mij, red mijn leven;
Gij ziet mijn beend'ren beven;
Zo slaat Uw hand mij neer.
Mijn ziel, gans neergebo - gen,
Schrikt voor Uw heilig' ogen,
In dezen jammerstaat.
Hoe lang zal ik nog klagen?
Hoe lang Uw gramschap dragen,
O HEER, mijn toeverlaat?
Keer eind'lijk, HEER, toch we - der;
Mijn ziel buigt zich terneder,
Ai, red haar van 't verderf;
Sla mijn ellende gade,
Tot roem van Uw genade,
En help mij, eer ik sterf.
Want wie kan, na 't verschei - den,
Op aarde meer verbreiden,
Uw grootheid en Uw lof?
Wie zal Uw gunstbewijzen,
In 't zwijgend graf ooit prijzen?
U zingen in het stof?
Uw strenge geselroe - de,
Maakt mij van 't zuchten moede,
Verteert geheel mijn kracht;
Ik voel Uw slagen klemmen,
En doe mijn bedde zwemmen
In tranen, al den nacht.
Mijn oog is rood gekre - ten,
Van tranen uitgebeten,
Verouderd en doorknaagd;
Daar ik, in mijn ellenden,
Door al mijns vijands benden,
Verdrukt word en gejaagd.
Mijn ziel grijp moed: wijkt bo - zen,
Vlucht van mij weg, godd'lozen:
De HEER heeft mijne klacht,
Met toegenegen oren,
Genadig willen horen,
En al mijn smart verzacht.
De HEER' wild' op mijn ker - men,
Zich over mij ontfermen;
Hij heeft mijn stem verhoord,
De HEER zal, op mijn smeken,
Geen hulp mij doen ontbreken;
Hij houdt getrouw Zijn woord.
Hij zal mijn haters we - ren,
Hen straks terug doen keren,
Beschaamd, en vol van schrik;
Zijn grimmigheid, aan 't blaken,
Zal hen te schande maken,
Zelfs in een ogenblik.