De trotse dwaas zegt in zijn boos gemoed:
Daar is geen God. Zij doven 't licht der rede,
En maken zich, door gruwelijke zeden,
Afschuwelijk; daar is geen mens, die goed
Op aarde doet.
God, die het recht met kracht verdedigt, sloeg
Van 's hemels troon Zijn ogen naar beneden
Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden;
Hij zag, of zich geen mens verstandig droeg,
En naar Hem vroeg.
Hij zocht alom, maar ach; Hij vond er geen;
Want alle vlees is trouw'loos afgeweken;
Het land is vol van stinkende gebreken;
Geen sterveling wil 't pad der deugd betreên,
Ja, zelfs niet één.
Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaân,
Geen kennis? Neen, thans durven die ontzinden
Met gulzigheid Mijn volk als brood verslinden;
Zij roepen op hun godvergeten paân,
Zelfs God niet aan.
Op 't onverwachts zijn zij in angst gebracht,
Want God heeft uw belegeraars doen vluchten.
Hun beend'ren zelfs verstrooid; die u deên zuchten,
Hebt gij beschaamd; want God verwerpt, veracht
Dit boos geslacht.
Och daalde 't heil uit Sion spoedig neer
Voor Israël! Als God Zijn volk uit lijden
En banden redt, zal Jacob zich verblijden,
En Israël, al juichend, geven d' eer
Aan zijnen HEER.