Psalm 3

  1. Hoe vreeslijk groeit, o God, Het saamgezworen rot Dergenen, die mij drukken; Zij maken niet alleen Den opstand algemeen, Om mij mijn kroon t' ontrukken; Maar velen doen van mij, Hoe bitter ik ook lij', Nog deze smaadtaal horen: God zal hem nu niet meer Verlossen, als weleer; Hem is geen heil beschoren. 
  2. Maar, trouwe God, Gij zijt Het schild, dat mij bevrijdt, Mijn eer, mijn vast betrouwen; Op U vest ik het oog; Gij heft mijn hoofd omhoog, En doet m' Uw gunst aanschouwen. 'k Riep God niet vrucht'loos aan; Hij wil mij niet versmaân In al mijn tegenheden; Hij zag van Sion neer, De woonplaats van Zijn eer, En hoorde mijn gebeden. 
  1. Ik lag en sliep gerust, Van 's HEEREN trouw bewust, Tot ik verfrist ontwaakte; Want God was aan mijn zij'; Hij ondersteunde mij In 't leed, dat mij genaakte. Ik zal, vol heldenmoed, Daar mij Zijn hand behoedt, Tienduizenden niet vrezen; Schoon ik, van allen kant, Geweldig aangerand En fel geprangd moog' wezen. 
  2. Sta op, verlos mij, HEER! Gij hebt, o God, weleer Getoond voor mij te waken, Mijn haters onderdrukt; En mij 't gevaar ontrukt; Gij sloegt hen op de kaken, Verbrekend onverwacht Hun tanden door Uw macht; 'k Heb d' overhand verkregen. Gij, HEER, alleen, Gij zijt Verwinnaar in den strijd, En geeft Uw volk den zegen.