Hoe vreeslijk groeit, o God,
Het saamgezworen rot
Dergenen, die mij drukken;
Zij maken niet alleen
Den opstand algemeen,
Om mij mijn kroon t' ontrukken;
Maar velen doen van mij,
Hoe bitter ik ook lij',
Nog deze smaadtaal horen:
God zal hem nu niet meer
Verlossen, als weleer;
Hem is geen heil beschoren.
Maar, trouwe God, Gij zijt
Het schild, dat mij bevrijdt,
Mijn eer, mijn vast betrouwen;
Op U vest ik het oog;
Gij heft mijn hoofd omhoog,
En doet m' Uw gunst aanschouwen.
'k Riep God niet vrucht'loos aan;
Hij wil mij niet versmaân
In al mijn tegenheden;
Hij zag van Sion neer,
De woonplaats van Zijn eer,
En hoorde mijn gebeden.
Ik lag en sliep gerust,
Van 's HEEREN trouw bewust,
Tot ik verfrist ontwaakte;
Want God was aan mijn zij';
Hij ondersteunde mij
In 't leed, dat mij genaakte.
Ik zal, vol heldenmoed,
Daar mij Zijn hand behoedt,
Tienduizenden niet vrezen;
Schoon ik, van allen kant,
Geweldig aangerand
En fel geprangd moog' wezen.
Sta op, verlos mij, HEER!
Gij hebt, o God, weleer
Getoond voor mij te waken,
Mijn haters onderdrukt;
En mij 't gevaar ontrukt;
Gij sloegt hen op de kaken,
Verbrekend onverwacht
Hun tanden door Uw macht;
'k Heb d' overhand verkregen.
Gij, HEER, alleen, Gij zijt
Verwinnaar in den strijd,
En geeft Uw volk den zegen.