Ik roep tot U, o eeuwig Wezen;
Mijn rotssteen, nooit naar eis volprezen,
Wend niet, als doof, van mij Uw oren;
Zwijg niet; laat mij Uw antwoord horen;
Opdat ik niet gerekend word'
Met die in't graf zijn neêrgestort.
Hoor naar mijn stem en kermend smeken,
Als ik mijn handen op zal steken
Naar d' aanspraakplaats, uw heil'ge woning.
Trek mij niet weg, o Opperkoning,
Met hen, wier argelistigheid,
In schijn van vrede, kwaad bereidt.
Doe 't kwade, bij hen ondernomen,
Op hen, naar hun verdiensten, komen;
Geef hun, opdat z' Uw hoogheid merken,
Naar hun verkeerd' en boze werken;
Dat Uw gestrenge geselroê
Hun, naar het recht, vergelding doe.
Omdat zij nooit naar't werk des HEEREN
Oplettend hart of ogen keren,
Maar onbedacht en stout versmaden
Het oogwit Zijner grote daden,
Zal Hij hen doen te gronde gaan,
Ontbloot van hulp om op te staan.
Geloofd zij God, wiens open oren
Mijn smeekstem gunstig wilden horen.
Hij is mijn sterkt' en schild in 't strijden;
'k Vertrouwd' op Hem, Hij hielp m' uit lijden;
Dies springt mijn hart van juichensstof,
En zingt des Allerhoogsten lof.
God geeft Zijn gunstvolk moed en krachten;
Hij zal, in weerwil aller machten,
Zijn Rijksgezalfde staâg behoeden.
Red, HEER, Uw Isrel uit al 't woeden;
Geef zegen aan Uw erv', en weid
Uw volk; verhef z' in eeuwigheid.