Dat Israël nu zegge, blij van geest:
Indien de HEER, die bij ons is geweest,
Indien de HEER, die ons heeft bijgestaan,
Toen 's vijands heir en aanval werd gevreesd,
Niet had gered, wij waren lang vergaan.
Dan hadden zij ons levendig vernield;
Hun hete toorn had ons gewis ontzield;
Bedolven in een diepen jammervloed;
Dan had een stroom, dien niemand tegenhield,
Ons gans versmoord, had God het niet verhoed.
Dan had geen mens naar onze klacht gehoord;
Dan had een zee van rampen ons versmoord.
Geloofd zij dies de HEER, die redt van 't graf,
Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord,
Tot enen roof niet in hun tanden gaf.
W' ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den lozen strik, tot ons bederf gezet;
De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt.
De HEER is ons tot hulp op ons gebed;
Die God, die aard' en hemel heeft gemaakt.