Gij 's HEEREN knechten, looft den HEER;
Looft Zijnen naam, verbreidt Zijn eer;
De naam des HEEREN zij geprezen;
Zijn roem zij door 't heelal verbreid,
Van nu tot in all' eeuwigheid;
Men loov' 't aanbidd'lijk Opperwezen.
Van waar de zon in 't oosten straalt,
Tot waar z' in 't westen nederdaalt,
Zij 's HEEREN name lof gegeven.
De HEER is boven 't heidendom;
Zijn heerlijkheid, bekend alom,
Is boven zon en maan verheven.
Wie is gelijk aan onzen HEER?
Aan God, die, tot Zijn eeuwig' eer,
Zijn troon gevest heeft in den hemel?
Die, daar Hij 't wereldrond gebiedt,
Van Zijnen hogen zetel ziet
Op 't laag en nietig aards gewemel?
Wie is aan onzen God gelijk?
Die armen opricht uit het slijk;
Nooddruftigen, van elk verstoten,
Goedgunstig opheft uit het stof,
En hen, verrijkt met eer en lof,
Naast prinsen plaatst en wereldgroten?
Wie roemt niet 's HEEREN wond're trouw,
Die mildelijk d' onvruchtb're vrouw,
Op hare beê, een blijde moeder
Van liev' en frisse telgen maakt,
En dus voor aller welzijn waakt?
Men loov' den groten Albehoeder!