Zingt, zingt den lof van 't Opperwezen!
Welzalig hij, die God blijft vrezen,
En Zijn geboden houdt in waarde;
Zijn zaad zal machtig zijn op aarde;
Zelfs daalt op zijn nakomelingen
Een schat van dierb're zegeningen.
De rijkdom zal zijn huis verzellen:
Bij have zal hij have tellen;
Zijn deugd zal nimmer vruchten missen;
Hem rijst het licht in duisternissen;
Hij toont zich ieders liefde waardig,
Is goed, barmhartig en rechtvaardig.
Wel hem, die steeds zich zal erbarmen,
Die van het zijne leent den armen;
Hij schikt naar 't recht zijn huisbelangen;
Nooit zal hij wank'len in zijn gangen;
Zijn naam, beroemd door zijn bedrijven,
Zal eeuwig in gedacht'nis blijven.
Geen kwaad gerucht zal hem ontzetten,
Zijn hart is vast in 's HEEREN wetten,
Want hij betrouwt op Gods genade;
Hij vreest voor schande, leed noch schade;
Wel ondersteund, zal hij niet wijken,
Tot hij zijn vijand ziet bezwijken.
Hij strooit steeds uit aan alle zijden,
En geeft hun mild, die nooddruft lijden;
Zijn recht, hoe dikwijls ook geschonden,
Steunt eeuwig op onwrikb're gronden;
Zijn hoorn en macht zal God verhogen,
En nimmer zijnen val gedogen.
De goddeloze zal dit goede
Van hem aanschouwen, gram te moede;
Met tandgekners zichzelf verteren;
De nijd zal zijne smart vermeêren;
Vergeefs wenst hij den val der vromen,
Want nooit zal God dien wens doen komen.