Mijn hart, o Hemelmajesteit,
Is tot Uw dienst en lof bereid.
'k Zal zingen voor den Opperheer;
'k Zal psalmen zingen tot Zijn eer.
Gij, zachte harp, gij schelle luit,
Waakt op; dat niets uw klanken stuit';
'k Zal in den dageraad ontwaken,
En met gezang mijn God genaken.
Ik zal, o HEER, Uw wonderdaân,
Uw roem den volken doen verstaan;
Want Uwe goedertierenheid
Is tot de heem'len uitgebreid;
Uw waarheid heeft noch paal noch perk,
Maar streeft tot aan het hoogste zwerk.
Verhef U boven 's hemels kringen,
En leer al d' aard' Uw grootheid zingen.
Zo word' Uw dierbaar volk in 't end,
Bevrijd van rampspoed en ellend';
O God, verlos ons door Uw hand,
Verhoor ons, zend ons onderstand.
Gij hebt tot onze vreugd voorspeld,
En in Uw heiligdom gemeld:
Dat Sichem mij zijn Vorst zou heten,
En ik het dal van Sukkoth meten.
Gans Gilead behoort aan mij;
'k Voer in Manasse heerschappij;
Ik zie hen knielen voor mijn kroon;
Daar 't moedig Efraïm mijn troon,
Door zijn geduchte macht versterkt;
En Juda's wijsheid medewerkt,
Om mijnen zetel vast te zetten,
Door welgeschikt' en schrand're wetten.
Gans Moab buigt zich dienstbaar neer,
Erkent mij voor zijn Opperheer,
Daar 't, van zijn hogen troon gestort,
Veracht'lijk mij ten waspot wordt.
Ik werp mijn schoen op Edoms grond,
Op Edom, 't welk mijn macht weerstond;
'k Juich over u, o Palestijne,
Als ik in zegepraal verschijne.
Wie heeft mij zoveel heils bereid?
Wie is 't, die mij in Edom leidt?
Wie voert mij in een vaste stad?
O God, die ons verstoten had;
Gij, die met onze legerschaar
Ten strijd niet uittoogt in 't gevaar;
O God, wiens gramschap ons deed vrezen,
Wiens gunst ons troost; zult Gij 't niet wezen?
O God, die 's lands benauwdheid ziet,
Red toch Uw volk uit zijn verdriet;
Want 's mensen heil is ijdelheid;
Maar als Gods almacht ons geleidt,
Dan doen w' in Hem de kloekste daân,
Zodat wij duizenden verslaan;
Want allen, die ons wederstreven,
Zal Hij vertreden en doen sneven.