Psalm 107

  1. Looft, looft den HEER gestadig; Die Oppermajesteit Is gunstrijk, zeer genadig, En goed in eeuwigheid. Dit zegg' elk, die, gered Door Hem van slaafse banden, In vrijheid is gezet Uit 's weêrpartijders handen. 
  2. Die Hij van ver uit d' oorden Van 't oost', en 't westen, bracht, En van de zee en 't noorden Geleidde door Zijn macht; Die op een aak'lig pad, In woeste wildernissen,                                                     Omzwierven, en een stad Ter woning moesten missen. 
  3. Hier raakten zij aan 't kwijnen Door dorst en hongersnood; Hun ziel leed duizend pijnen En angsten van den dood. Doch toen zij, in 't gebed, Tot Isrels HEER zich wendden, Heeft hen Zijn arm gered Uit angsten en ellenden. 
  4. God bracht na tegenheden Hen weer op 't rechte pad, En richtte hunne schreden Naar een gewenste stad. Laat zulken voor den HEER, Zijn milde gunstbewijzen, Zijn wond'ren, Hem ter eer, Voor 't ganse mensdom prijzen. 
  5. Dewijl Hij hen verzaadde, Die dorstten, en met goed Den honger, uit genade, Vervuld' in overvloed. Daar z' in die bitterheên Den dood voor ogen zagen, Van allen kant bestreên, Deed God hun heillicht dagen. 
  6. Zij, die gebonden zaten In schaduw van den dood, Omdat zij God vergaten, Vervielen in dien nood. Toen werd hun wreev'lig hart Verneêrd door zwarigheden; Zij struikelden, hun smart Werd hulpeloos geleden. 
  7. Doch, riepen z' in d' ellenden Den HEER ootmoedig aan, Hij deed hun angsten enden, En hen 't gevaar ontgaan; Hij hielp hen uit den nood; Hij bracht hen uit het duister Der schaduw van den dood; Hij brak hun band en kluister. 
  8. Laat zulken eer bewijzen Aan 's HEEREN gunst en macht, En al Zijn wond'ren prijzen Voor 't menselijk geslacht; Hij was 't, voor Wien gereed De koop'ren deuren weken, Die ijz'ren grend'len deed In duizend stukken breken. 
  9. De zotten overtreden, En krijgen hunne straf; Om d' ongerechtigheden Mat plaag op plaag hen af; Zij walgden zelfs van brood; Geen beste spijzen smaakten; Terwijl zij vast den dood Met schrik en vrees genaakten. 
  10. Doch riepen z' in d' ellenden Den HEER ootmoedig aan, Hij deed hun angsten enden, En hen 't gevaar ontgaan; Hij zond Zijn krachtig woord, Hij deed hen bij zich schuilen, Bracht hun genezing voort, En rukte z' uit hun kuilen. 
  11. Laat zulken eer bewijzen Aan 's HEEREN gunst en macht, En al Zijn wond'ren prijzen Voor 't menselijk geslacht; 't Lofoffer word' om strijd Hem juichend opgedragen, Terwijl zij wijd en zijd Van al Zijn werk gewagen. 
  1. Zij, die de zee bevaren Met schepen, rijk bevracht, Zien op de grote baren Gods wijsheid, gunst en macht; Daar leren zij de daân, Des HEEREN klaar bemerken, En in de diepe paân Zijn grote wonderwerken. 
  2. Hij wekt, met slechts te spreken, Een stormwind voor hun oog; Dan beeft het al, dan steken De golven 't hoofd omhoog; Nu ziet men 't schip de lucht, Dan weer den afgrond naad'ren. Hun hart geeft zucht op zucht, Hun bloed verstijft in d' aad'ren. 
  3. Zij dansen, wagg'len, vallen, Gelijk een dronken man; De wijsheid van hen allen, Hoe groot, bezwijkt er van. Doch toen zij, in 't gebed, Tot Isrels HEER zich wendden, Heeft hen Zijn arm gered Uit angsten en ellenden. 
  4. Hij doet den storm bedaren, De golven zwijgen stil; Nu rijst de vreugd; de baren Zijn effen op Gods wil; Nu wijkt verslagenheid, Na zoveel angstig slaven, Daar God hen veilig leidt In hun begeerde haven. 
  5. Laat zulken eer bewijzen Aan 's HEEREN gunst en macht En al Zijn wond'ren prijzen, Voor 't menselijk geslacht; En, dankbaar, bij 't gemeen, God hun Verlosser noemen, En bij 's lands Overheên Zijn naam en deugden roemen. 
  6. Nu stelt God waterbeken Tot bar en dorstig land, Herschept in dorre streken Rivieren door Zijn hand; Hij stelt een vruchtbaar oord Tot woest' en zoute gronden; En straft ze naar Zijn woord, Die daar Zijn wetten schonden. 
  7. Dan maakt Hij weer woestijnen, Zeer rijk van vruchtbaar nat; Daar 't land, dat eerst moet kwijnen, Nu beek bij beek bevat, En hongerigen voedt, Die nu de weeld' aanschouwen; Zodat zij daar met spoed Een stad ter woning bouwen. 
  8. Daar ziet men hen dan zaaien; De wijngaard wordt geplant. Zij mogen rijk'lijk maaien De vruchten van het land; Daar God Zijn zegen geeft, En 't huis vervult met kind'ren, En 't vee, dat ieder heeft, Op 't veld niet doet vermind'ren. 
  9. Maar wil dit volk niet bukken Voor God, 't wordt ras verneêrd; 't Raakt t' onder door verdrukken; Het wordt van 't kwaad verteerd; Daar Hij zelfs prinsen slaat, Op wie Hij hoon doet dalen, En die Hij tot een smaad Doet in het woeste dalen. 
  10. Maar die nu hulp'loos kermen, Verdrukt en vol gebrek, Brengt God, door vrij ontfermen, Haast in een hoog vertrek; De vruchtbaarheid verheugt Hun huis van ganser harte; D' oprechten zien 't met vreugd, Maar d' ondeugd zwijgt met smarte. 
  11. Wie wijs is, merk' die dingen, En geev' verstandig acht Op 's HEEREN handelingen, Zo vol van gunst als macht!