Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Gitthith. (8:2) O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen.
(8:3) Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden.
(8:4) Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt;
(8:5) Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?
(8:6) En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond?
(8:7) Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet;
(8:8) Schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds.
(8:9) Het gevogelte des hemels, en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeen doorwandelt.
(8:10) O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde!