Een gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schusan Eduth; (60:2) Als hij gevochten had met de Syriers van Mesopotamie, en met de Syriers van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend. (60:3) O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons.
(60:4) Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt.
(60:5) Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.
(60:6) Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela.
(60:7) Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
(60:8) God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
(60:9) Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.
(60:10) Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen! juich over mij, o gij Palestina!
(60:11) Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
(60:12) Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
(60:13) Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, want 's mensen heil is ijdelheid.
(60:14) In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.