Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. (56:2) Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder.
(56:3) Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste!
(56:4) Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
(56:5) In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen?
(56:6) Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.
(56:7) Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten.
(56:8) Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!
(56:9) Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register?
(56:10) Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is.
(56:11) In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen.
(56:12) Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen?
(56:13) O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden;
(56:14) Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden?