Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (47:2) Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang.
(47:3) Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde.
(47:4) Hij brengt de volken onder ons, en de natien onder onze voeten.
(47:5) Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela.
(47:6) God vaart op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin.