Een psalm van David, voor den opperzangmeester, voor Jeduthun. (39:2) Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong; ik zal mijn mond met een breidel bewaren, terwijl de goddeloze nog tegenover mij is.
(39:3) Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard.
(39:4) Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenking; toen sprak ik met mijn tong:
(39:5) HEERE! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij.
(39:6) Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela.
(39:7) Immers wandelt de mens als in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar zich nemen zal.
(39:8) En nu, wat verwacht ik, o HEERE! Mijn hoop, die is op U.
(39:9) Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.
(39:10) Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan.
(39:11) Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.
(39:12) Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela.
(39:13) Hoor, HEERE! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders.
(39:14) Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij.