Een psalm, een lied der inwijding van Davids huis. (30:2) Ik zal U verhogen, HEERE, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden over mij niet verblijd.
(30:3) HEERE, mijn God! ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen.
(30:4) HEERE! Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald.
(30:5) Psalmzingt den HEERE, gij Zijn gunstgenoten! en zegt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid.
(30:6) Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.
(30:7) Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.
(30:8) Want, HEERE! Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt.
(30:9) Tot U, HEERE! riep ik, en ik smeekte tot den HEERE:
(30:10) Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?
(30:11) Hoor, HEERE! en wees mij genadig; HEERE! wees mij een Helper.
(30:12) Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord;
(30:13) Opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. HEERE, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven.