Een psalm van David. Tot U roep ik, HEERE! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met degenen, die in den kuil nederdalen.
Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid.
Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart.
Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren.
Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.
Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord.
De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.
De HEERE is hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden.
Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid.