Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (140:2) Red mij, HEERE! van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds;
(140:3) Die veel kwaads in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen.
(140:4) Zij scherpen hun tong, als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela.
(140:5) Bewaar mij, HEERE! van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds; van hen, die mijn voeten denken weg te stoten.
(140:6) De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs; valstrikken hebben zij mij gezet. Sela.
(140:7) Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE! de stem mijner smekingen.
(140:8) HEERE, Heere, Sterkte mijns heils! Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening.
(140:9) Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela.
(140:10) Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen.
(140:11) Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.
(140:12) Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is.
(140:13) Ik weet, dat de HEERE de rechtzaak des ellendigen, en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren.
(140:14) Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten zullen voor Uw aangezicht blijven.