1. Pilatus zei tegen de overpriesters en de menigten: Ik vind geen schuld in deze Mens.
  2. Maar zij drongen des te sterker aan en zeiden: Hij hitst het volk op door in heel Judea onderwijs te geven, van toen Hij begon in Galilea tot hiertoe.
  3. Toen Pilatus nu van Galilea hoorde, vroeg hij of die Mens een Galileeƫr was.
  1. En de hele menigte van hen stond op en leidde Hem naar Pilatus.
  2. En zij begonnen Hem te beschuldigen en zeiden: Wij hebben ontdekt dat Deze het volk afvallig maakt, en dat Hij verbiedt belasting te betalen aan de keizer en dat Hij van Zichzelf zegt dat Hij Christus, de Koning, is.
  3. Toen vroeg Pilatus Hem: U bent de Koning van de Joden? Hij nu antwoordde hem en zei: U zegt het.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.