1. Verder zeiden ze tegen de farao: Wij zijn gekomen om als vreemdeling in dit land te wonen, want er is geen weidegrond meer voor het kleinvee dat aan uw dienaren toebehoort, omdat de honger zwaar is in het land Kanaän. Nu dan, laat uw dienaren toch in de landstreek Gosen wonen.
  2. Toen zei de farao tegen Jozef: Uw vader en uw broers zijn naar u toe gekomen.
  3. Het land Egypte, dat ligt voor u open. Laat uw vader en uw broers in het beste deel van het land wonen; ze mogen in de landstreek Gosen wonen. En als u merkt dat er onder hen bekwame mannen zijn, stel die dan aan tot opzichters over het vee dat mij toebehoort.
  1. Toen kwam Jozef en vertelde de farao, en zei: Mijn vader en mijn broers zijn met hun kleinvee, hun runderen en alles wat zij hebben, uit het land Kanaän gekomen; zie, zij zijn nu in de landstreek Gosen.
  2. Hij had een deel van zijn broers meegenomen, te weten vijf man, en stelde hen aan de farao voor.
  3. Toen zei de farao tegen zijn broers: Wat is uw beroep? Zij zeiden tegen de farao: Uw dienaren zijn herders van kleinvee, zowel wij als onze vaderen.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.