1. Hij trok door het bergland van Efraïm, ook trok hij door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet. Daarna trokken zij door het land van Sahalim, maar ze waren er niet. Verder trok hij door het land van Benjamin, maar zij vonden ze niet.
  2. Toen zij in het land van Zuf kwamen, zei Saul tegen zijn knecht, die bij hem was: Kom, laten wij terugkeren; anders denkt mijn vader niet meer aan de ezelinnen, maar is hij bezorgd over ons.
  3. Hij zei echter tegen hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, hij is een geëerd man; alles wat hij spreekt, komt zeker uit. Laten wij nu daarheen gaan, misschien zal hij ons onze weg wijzen, die wij moeten gaan.
  1. Er was een man uit Benjamin en zijn naam was Kis, een zoon van Abiël, de zoon van Zeror, de zoon van Bechorath, de zoon van Afiah, een Benjaminiet, een zeer vermogend man.
  2. Deze had een zoon, van wie de naam Saul was, jong en knap, ja, er was geen knappere man dan hij onder de Israëlieten; vanaf zijn schouders en hoger was hij langer dan al het volk.
  3. De ezelinnen van Kis, de vader van Saul, waren zoekgeraakt. Daarom zei Kis tegen zijn zoon Saul: Neem toch een van de knechten met je mee en sta op, ga de ezelinnen zoeken.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.