1. Maar de bevelhebbers van de Filistijnen werden erg kwaad op hem, en de bevelhebbers van de Filistijnen zeiden tegen hem: Laat die man terugkeren, zodat hij terugkeert naar de plaats die u hem aangewezen hebt. Laat hem niet met ons mee ten strijde trekken, zodat hij voor ons geen tegenstander wordt in de strijd. Want waarmee zou deze man bij zijn heer in de gunst kunnen komen? Is het niet met de hoofden van deze mannen?
  2. Is dit niet die David van wie ze in de reidansen in beurtzang zongen:Saul heeft zijn duizenden verslagen,maar David zijn tienduizenden?
  3. Toen riep Achis David en zei tegen hem: Zo waar de HEERE leeft, u bent oprecht, en het is goed in mijn ogen dat u met mij in het leger uittrekt en terugkeert. Ik heb immers geen kwaad bij u gevonden van de dag af dat u naar mij toe bent gekomen, tot op deze dag; maar in de ogen van de stadsvorsten bent u niet goed.
  1. De Filistijnen brachten al hun legers bijeen bij Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de bron die in Jizreël is.
  2. De stadsvorsten van de Filistijnen kwamen in afdelingen van honderd en duizend voorbij; David en zijn mannen kwamen met Achis voorbij in de achterhoede.
  3. Toen zeiden de bevelhebbers van de Filistijnen: Wat moeten deze Hebreeërs? Daarop zei Achis tegen de bevelhebbers van de Filistijnen: Is dit David niet, dienaar van Saul, de koning van Israël, die sinds jaar en dag bij mij is? Ik heb niets kwalijks in hem gevonden van de dag af dat hij afvallig werd, tot op deze dag.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.