Toen Saul verteld werd dat David naar Gath gevlucht was, ging hij niet meer verder met het zoeken naar hem.
David zei tegen Achis: Als ik dan genade in uw ogen gevonden heb, laat men mij een plaats geven in een van de steden van het land, zodat ik daar kan wonen; want waarom zou uw dienaar in de koninklijke stad bij u wonen?
Toen gaf Achis hem op die dag Ziklag; daarom is Ziklag tot op deze dag van de koningen van Juda geweest.
Maar David zei in zijn hart: Ik zal op een dag nog eens door Sauls hand weggevaagd worden. Er is voor mij niets beters te doen dan met spoed te ontkomen naar het land van de Filistijnen. Dan zal Saul zijn hoop omtrent mij opgeven om mij nog langer te zoeken in heel het gebied van Israël, en zo zal ik uit zijn hand ontkomen.
Toen stond David op en hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren, gingen de grens over naar Achis, de zoon van Maoch, de koning van Gath.
David verbleef bij Achis in Gath, hij en zijn mannen, ieder met zijn gezin; David met zijn beide vrouwen, Ahinoam, uit Jizreël, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, uit Karmel.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.