1. Daarna zei hij tegen Josafat: Trekt u met mij ten strijde tegen Ramoth in Gilead? En Josafat zei tegen de koning van Israël: Ik ben als u, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden.
  2. Verder zei Josafat tegen de koning van Israël: Vraag toch vandaag nog naar het woord van de HEERE.
  3. Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen, ongeveer vierhonderd man, en zei tegen hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik ervan afzien? Zij zeiden: Trek op, want de Heere zal hen in de hand van de koning geven.
  1. Drie jaar zaten zij stil: er was geen oorlog tussen Syrië en Israël.
  2. Het gebeurde echter in het derde jaar dat Josafat, de koning van Juda, naar de koning van Israël toe ging.
  3. Toen zei de koning van Israël tegen zijn dienaren: Weet u dat Ramoth in Gilead van ons is? En wij doen niets om het uit de hand van de koning van Syrië terug te nemen.
Door de copyrights van de Herziene Statenvertaling kunnen we u hier slechts enkele verzen laten zien. U kunt de verzen van de Herziene Statenvertaling wel toevoegen aan uw liturgie.